Karel Jonckheere

      Zijn laatste interview



Het is niet eenvoudig om de houding van een mens te begrijpen als je hem moet kennen uit zijn geschriften. Gevaarlijker nog en vol hinderlagen zijn interviews, je weet nooit of de reporter correct weergeeft wat hem werd gezegd. Vooral het interview met Karel Jonckheere in 'De Morgen' kan de indruk wekken dat hij zijn naam beter kon veranderen in Pronckheere.

Jonckheere: een meer dan ingewikkeld mens.

Zijn kliniek-interview: een meer dan ingewikkeld geval.

Zondag 6 oktober 's namiddags. Karel belt me op. Spreekt met een hindernis, slist een paar keer, krijgt woorden niet volledig gevormd, het woord blijft een windei, het mist zijn kalkschaal. Een moeilijk gesprek. Ik versta eruit dat hij in de kliniek is sinds vrijdag, hij heeft een beroerte gehad, een klontertje bloed is ergens in zijn hersenen blijven vastzitten. Gevaar voor embolie, trombose. De klonter moet gelokaliseerd worden en opgelost. Of hij bezoek mag hebben? Niemand heeft gezegd dat dat niet mag.

Een half uur later staan Agnes en ik bij Karel. Hij kijkt verwonderd, is wel blij. Even heb ik de indruk dat hij niet volledig bij bewustzijn is, dat hij waarneemt maar niet opneemt, niet beheerst. Denise en Floris zijn er. Als Denise het verloop van de gebeurtenissen vertelt, kijkt Karel soms verbaasd en bijna kwaad op: "Maar meisje, dat kan niet!" Karel moet lange tijd in een coma hebben gelegen, herinnert zich niets van vrijdag en zaterdag, denkt dat het nu vrijdagnamiddag is. In de loop van vrijdagvoormiddag hoorde Floris ongewone ademhaling van zijn vader, twijfelde even, ging toch zijn moeder roepen. Denise zag direct dat er wat fout ging. Ze roept de werkvrouw die alleen op vrijdag komt, laat een dokter bellen. De huisdokter is er niet. "Bel de honderd." De werkvrouw verstaat "Bel de andere" en roept haar huisarts die veel dichterbij woont en een paar minuten later binnenkomt. "Hoogste tijd," zegt hij, "meneer ligt in een coma." Hij geeft een injectie, zorgt voor zuurstof, belt de kliniek. Weer minuten. Een hartspecialist, een verpleegster en een verpleger. Karel wordt opgepakt en meegenomen, op de intensive care ondergebracht met slangetjes en draden en piep-piep-toestellen.

Als Denise zaterdagnamiddag op de kamer komt; is Karel wakker, overvalt haar met: "Wor-è-jie hezeten, da? En van mi wèhhaon zoender entwa te zèhhe!" ("Waar heb je gezeten, zeg? En van mij weggaan zonder wat te zeggen!") Hij wil uit bed, die draden moeten weg, wat is dat voor een kamer, hij wil naar huis. Het kost Denise een hoop overredingskracht om hem te kalmeren.

Het verhaal komt met horten en stoten. Karel kan niet zwijgen, heeft dat nooit gekund. Hij heeft het over de kamer die te klein is, over het bed dat niets betekent. Nu zit hij op een stoel, hij wilde niet in bed blijven. "Alle voorzieningen", zegt hij en wijst naar de telefoon. "U alleen heb ik opgebeld," zegt hij. Tien minuten later zegt Denise dat hij de krant 'De Morgen' heeft opgebeld. Karel zit erbij, hij heeft die lastige trek op zijn gezicht die verschijnt als het over dingen gaat die hij niet weet. Ik ben er zeker van dat hij de krant gebeld heeft, ben er even zeker van dat hij in een opwelling heeft gehandeld, het niet meer weet, maar geen spijt heeft dat hij het heeft gedaan. Bij alles wat Denise vertelt, trekt hij datzelfde lastige gezicht. Hij schijnt zich van de vorige twee dagen niets te herinneren.

Zondagmorgen moeten ze hem naar deze kamer hebben gebracht, 118, een kleine éénpersoonskamer waar we met zijn vijven binnen zitten. Zitten bij wijze van spreken, Agnes en ik staan. Er is geen stoel. Er is geen plaats voor een stoel.

Karel is moe, wil op bed liggen. Denise en Agnes helpen hem verhuizen. Hij ligt geen minuut op bed of hij slaapt.

Floris wil telkens weer vertellen dat zijn vaders redding aan hem is te danken, aan zijn uitstekende oren. Niemand reageert. Zijn moeder zegt dan maar: "Ja, Flortje, je had het goed gehoord," en vertelt verder over haar eigen ongerustheid. Je ziet dat ze over de ergste schrik heen is. Karel is nu buiten onmiddellijk gevaar, de dokter heeft gezegd dat 'de zaak onder controle' is.

Na tien minuten wordt Karel wakker, kijkt rond, vraagt Denise: "Is dat hier Imelda?" Wat hier in de jaren dertig gebouwd werd als 'Sanatorium Imelda' is met de jaren uitgegroeid tot 'Imelda-ziekenhuis', algemeen bekend als 'Imelda'. Ja, zegt ze. Hij kijkt rond, ziet mij, kijkt van Denise naar mij en terug. "Wie is meneer?" vraagt hij haar. Even stilte. Dan: "Ik ben Fa, Karel, Fa Claes." "Zijt ge teruggekomen? Ge waart hier vanmorgen al." Uit ervaring weet ik dat het moeite zal kosten hem dat uit te leggen. Karel eist altijd een volledige en stipte verklaring voor feiten die niet tot hem doordringen. Daarom zeg ik hem gedetailleerd: "Toen we gekomen zijn, zat je daar, op die stoel, maar je was te moe geworden en bent op bed gaan liggen. Daar ben je in slaap gevallen, je hebt ongeveer tien minuten geslapen. Nu je wakker wordt, denk je dat er veel meer tijd verlopen is. Wij zijn niet weggeweest, jij hebt geslapen." "Ah, ja". En hij begint onmiddellijk over wat anders. "Hier in de kliniek kunt ge vragen wat ge wilt, ze doen hier niks. Ik vraag deze morgen of iemand me kan scheren. Ja, zegt de verpleegster, ik zal iemand sturen. Een half uur later vraag ik aan een andere of iemand me kan scheren. Ja, zegt die, ik zal iemand sturen. Drie keer heb ik dat gevraagd. Denkt ge dat er iemand is langsgekomen? Mijn oor! En pretentieus dat het werkvolk hier is! Het is te veel dat ze antwoorden als ge iets vraagt."

Het is niet altijd even verstaanbaar wat hij zegt, soms raden we een uitgegleden of gestrompeld woord. Niet zijn taal verraadt zijn broosheid, wel de moeilijkheid waarmee hij in of uit bed sukkelt. Ellendig is dat plastic buisje dat van zijn penis naar een zak onder bed loopt. Hij heeft last om de gulp van zijn pyjamabroek dicht te houden, het darmpje bungelt sukkelachtig mee.

Als ik woensdag daarop in de kliniek kom, ontvangt Karel me met het bericht dat hij over twee dagen naar huis mag. "Ik moet het eerst nog zien," zegt Denise. Haar broer en zijn vrouw zijn er. Floris zegt nog maar eens hoe goed zijn oren wel zijn. Vermoedelijk heeft hij zich voor het eerst in zijn leven sociaal nuttig gevoeld. Piet van Brabant heeft gebeld, het interview in 'De Morgen' werpt zijn vruchten af, hij komt morgen. De roddeltjes moet ik aanhoren. Een boom- en plantenkweker uit de buurt ligt hier ook, hij heeft heel zijn leven over zijn hart gebukt gestaan bij het werk, dat heeft hem een hartziekte bezorgd. Waaraan je dat merkt? De vraag komt van Karel die zelf antwoordt: "Hij is verliefd op elke verpleegster."

Een week later krijg ik telefoon van Denise, Karel is nog in de kliniek, er was iets gevonden in verband met zijn lever, zondag zal hij naar huis mogen. Karel zelf ziet er beter uit, zonder sonde, zonder spraakgebrek. Voor de eerste keer spreekt hij over de dagen van bewusteloosheid. Hij herinnert zich van vrijdag en zaterdag totaal niets. De dokter beweert dat hij zaterdag uit een coma is gekomen. "Met de glimlach!" zegt Karel en steekt zijn linker wijsvinger op. "Dat heb ik Denise beloofd, als er hierna niets is, zal ik glimlachen." Uit zijn ernstig gehouden gezicht weet je niet of hij het niet toch een beetje meent. "Eigenlijk is deze proef niet geldig, ik was niet dood."

Woensdagmiddag van vier tot zes is mijn gewone bezoekuur bij Karel. Dat stamt uit de tijd toen ik nog leraar was. Bij één van mijn bezoekjes trok hij de deur open: "Geen nieuws, zeker? Sedert de Renaissance is er geen nieuws." Hij is belust op alle litteraire nieuwtjes, van roddel tot ernst. Je weet hoe dat gaat. "Nu is het aan u om het woord te voeren, ik zeg niets meer." Je krijgt de kans om twee zinnen voort te brengen, dan onderbreekt hij met een van zijn duizenden anekdotes.

Vandaag ligt hij te rusten, Denise haalt hem. "Het gaat met Karel niet te slecht," zegt ze, "hij moet zich kalm houden." Dat kalm houden bestaat daarin dat Karel de eerste tien minuten karig is met mededeling. Dat geeft me de gelegenheid hem te zeggen wat ik de laatste week gelezen heb, een bundel van Jean de Boschère, - Karel: "Die heb ik persoonlijk gekend" - en 'De Naam van de Roos'. Plots: "Van die vrijdag en zaterdag herinner ik me niets, totaal niets. Ik ben in de kliniek wakker geworden, Denise was er, ze zeiden me dat het zondagnamiddag was. Toen heb ik u gebeld." Hij luistert gewoontegetrouw nauwelijks naar wat je zegt. Het moet hem verschrikkelijk bezighouden, hij wil achterhalen wat er met hem is voorgevallen, hij verdraagt niet dat gedeelten van zijn leven onbewust verlopen, heel zijn leven is op bewustzijn, op wetend en willend doorleven van ieder moment gericht geweest. Altijd en overal duwt hij zichzelf op de voorgrond, duldt geen verzwakking. Altijd weer ondervind ik dat hij wel begerig is naar nieuws, maar blijkbaar om daar zijn herinneringen aan te binden, om zijn geheugen te stimuleren, om het te doen ophalen wat ligt te verkommeren onder het stof van jaren rust.

Het interview in 'De Morgen' wordt bovengehaald, ik moet het lezen. Ongelooflijk. Ik zit hier bij een mens van 84, te zwak om op zijn benen te staan, met een te snelle ademhaling zodat hij woorden en adem moet doseren. In het interview voel je hoe die man zich nog eens opricht om de wereld zijn volle lengte te tonen. Al wat hij al heeft gezegd, zegt hij opnieuw, een beetje geparafraseerd maar hoofdzakelijk een beetje anders ingekleed, met een andere ondertoon, met de klank van wie beseft dat het ultieme woord nu moet worden gezegd. Onwillekeurig verbergt hij dat onder schakeringen van ironie zodat je niet meer weet of hij poseert, pronkt of de pose als camouflage gebruikt. Elk van de drie is mogelijk, vermoedelijk komen de drie aan bod. Karel geeft zelden de indruk helemaal los te zijn. Dat is precies Karel Jonckheere: een complex maar innig verband tussen ernst en speelsheid, masker en aangezicht, scherpte en tederheid, agressie en kwetsbaarheid. Bovendien een eerlijk mens die zijn eigen eerzucht niet als dusdanig herkent en erkent, maar ze voor openheid houdt, voor mededeelzaamheid. Met de grootste nonchalance zegt hij dat inrichters van vieringen alleen zichzelf willen vieren. Toen ik hem zei dat hij dat weten kon, dat hij dat vaak genoeg had meegemaakt, stelde hij zeer verbaasd de vraag: "Wanneer is dat geweest?" Ik heb hem erop gewezen dat hij zo vele vieringen had meegemaakt en er zo vaak als spreker was opgetreden. Daar voegde ik aan toe: "Dat was alleen omwille van de gevierde dus." Hij heeft niet geantwoord. Ik hoorde Denise grinniken.

"Een klontertje bloed in de hersenen heeft voor gevolg: ofwel verlies van geheugen of een gedeelte ervan, ofwel verlamming van een of meer van de ledematen, ofwel spraakmoeilijkheden. Bij mij zit de klonter aan de kant van het geheugen." Even later op even vlakke toon: "Het is er bijna mee gedaan." Hij is nu meer dan een week thuis, heeft nooit anders dan lachend of grinnikend over zijn eigen dood gesproken, geeft plots prijs wat hem al lang moet bezighouden. Wat antwoord je daarop? Karel is te scherpzinnig om niet door flauwe kul heen te zien. "Ja," heb ik geantwoord, "gelukkig is 'bijna' ongelooflijk rekbaar." Bij het afscheid - ik zorg ervoor dat mijn stem overtuigd klinkt maar zonder nadruk - zeg ik: "Karel, tot volgende week." Zijn handdruk is begrip en dankgebaar.

Karel zijn vader - dat staat wel ergens in zijn boeken - leed aan aderverkalking, bedreigde op zekere dag zijn moeder met zijn dienstwapen, hij was politieagent. Karel nam een week nadien zijn vader mee voor een ritje met de auto, bracht hem naar een gesticht. "De ogen van mijn vader toen ik hem daar binnenbracht wens ik nooit meer te zien."

Meer nog dan vroeger duikt Karel in zijn geheugen onder. "Ah, ge denkt dat er aan mijn geheugen wat scheelt!" Hoe we bij Conscience belanden weet ik niet. Karel noemt een jaartal, ik weet niet meer welk, vermoed dat het de honderdste verjaardag van 'De Leeuw van Vlaanderen' geweest is. "In 19.. werd in Antwerpen een Conscience-viering georganiseerd. De kruideniers en beenhouwers zouden hun etalages versieren met een verwijzing naar een boek van Conscience. Toen hebben we wat gezien! Bij de ene beenhouwer twee hammen met daartussen een dikke worst, titel: 'Wat een moeder lijden kan'; bij de ander twaalf kloeke saucisses, titel: 'De kerels van Vlaanderen'." Denise kijkt op. "Dat hebt ge me nooit verteld." - "Nee, meisje, ik heb u nooit schunnige dingen verteld."

De week daarop zit Karel naar televisie te kijken, hij luistert en kijkt graag naar de Franse welsprekendheid in het parlement. Als hij de knop heeft ingedrukt, zegt hij alsof hij mij moet aanvallen: "Van die vrijdag en zaterdag herinner ik mij niets," en onderstreept dat door met duim en wijsvinger een nul in de lucht te planten. De dokter was die dag gekomen, Karel had hem uitgevraagd over alle omstandigheden. "Een embolie en een trombose: ge weet, een embolie is een klonter bloed in de hersenen, een trombose een klonter in de bloedvaten." Of dat klopt weet ik niet, ik dacht dat het allebei ongeveer hetzelfde was, of andersom. "Floris had mij horen rochelen, is zijn moeder gaan roepen. Ik weet daar niets van. De werkvrouw heeft de dokter gebeld..." Ik krijg omstandig verslag van het hele verloop. Dat is de derde keer. Karel vertelt met grote nauwkeurigheid. "Hij moest van de dokter het geringste detail weten," zegt Denise. Karel: "Ik vul mijn geheugen aan. Eerst zondagmorgen ben ik ontwaakt in een vreemde kamer. Dan is Denise gekomen." Dat Floris meekwam wordt nooit vermeld, misschien als vanzelfsprekend verzwegen. Over telefoontjes en interview geen woord. Dat hij me even niet herkende? Hij zinspeelt er zelfs niet op, ik durf hem er niet aan herinneren, weet hoe pijnlijk voor hem een geheugengebrek is. Je hoort achter de woorden doorklinken dat hij verbaasd was, wakker te worden in een onbekende omgeving. Verbaasd en gealarmeerd. Niet verschrikt, niet beangst, wel met de gedachte: de kans bestaat dat ik hier niet levend buitenkom. Dat besef heeft hem naar de telefoon doen grijpen, hij moet kunnen meedelen, bestek opmaken, niet alleen tegenover zichzelf, vooral tegenover de buitenwereld.

Wat een vreemde mengeling van trots, pronkzucht, spontaneïteit en bescheidenheid. Karel is zonder meer de heersersfiguur die zijn plaats vooraan inneemt zonder daar een ogenblik bij na te denken. Die plaats komt hem toe, niemand kan ze hem betwisten, niemand heeft daar de capaciteit voor. Karel overrompelt. Nog voor iemand de kans ziet iets te zeggen, overvalt Karel de mensen met opmerkingen ad rem, zo gevat verwoord dat een wederwoord moeilijk te vinden is of net zoveel zoektijd kost dat Karel alweer een eind voorop is en je een nieuwe repliek moet bedenken waar je weer te laat mee komt. Antwoord je toch, dan komt zijn repliek nog voor je uitgesproken bent, een repliek die je de pas en de adem afsnijdt. Vroeger bij radioprogramma's heeft hij daar heel wat succes mee gehaald. Toen bij een of andere quiz de vraag werd gesteld hoeveel bijbelse toneelstukken Vondel geschreven had, zat Garmt Stuiveling te dubben en te tellen of het er 12 of 18 of meer waren. De quizmaster - een beetje een laatdunkende Nederlander - vroeg: "En, meneer Jonckheere, weet u het antwoord?" "Ja," zei Karel prompt, "de helft te veel."

Zijn sterkte is dat hij zich nooit begeeft op onbekend terrein. Je krijgt hem daar niet, hij ontsnapt telkens naar literatuur en wat ermee samenhangt, en op dat gebied is hij onuitputtelijk. Ik heb meegemaakt dat hij aan het vertellen was over zijn jonge jaren, dat hij één van de beste sporters was uit zijn klas, de 1000 meter liep binnen ik weet niet meer hoeveel tijd, een knappe tijd. Iemand zette de val open om Karel tot wat grootspraak te verleiden door te zeggen: "U moet tot de besten hebben behoord in die tijd." Karel keek even op, negeerde de opmerking, vertelde voort.

Meer nog dan vroeger wil Karel 'verrijzen'. Elke keer opnieuw wil hij opstaan en opnieuw beginnen, de wereld her-catalogiseren, definiëren, comprimeren in een herdachte synthese. Het contrast tussen dat oude lichaam, mager, met de houterige bewegingen van wie op anderen moet vertrouwen om een voet te verzetten, het contrast tussen dat wrak en de snedige taal die het debiteert, getuigt van een onverzettelijke levenswil. Iedere kans om zich te dwingen bij bewustzijn te blijven, geactiveerd te worden tot affirmatie van zichzelf, grijpt hij gretig aan. Daarom apprecieert hij mijn bezoek: als ik wegga laat ik een verjongde Karel Jonckheere achter, hij heeft zich weer op scherp gesteld. Tegen Denise zegt hij plots: "We zouden een kaartje moeten sturen naar Petre Solomon, we hebben niemand van de vrienden iets laten weten." Direct daarop zegt hij: "Wat moet ik ze schrijven? Ik kan ze niets meedelen, ik weet nergens van. Zeg mij: hoe begin ik zulke brief?" "Heel eenvoudig," zeg ik, "je schrijft: Cher Petre, J'ai été à la clinique pendant quelques jours, mon sang m'a obligé ..." "Zo begint ge geen brief! Ik schrijf: "Cher Petre, une crise de (hij noemt de Franse naam, voegt eraan toe: dat is de correcte benaming!) m'a fait passer deux jours dans les parages du néant et une semaine à la clinique." Hij stopt, kijkt rond. "Merkwaardig, gisteren kreeg ik dat niet gezegd."

Voor een groot deel verklaart dat zijn interview in 'De Morgen'. Hij roept bij zich wie hem helpt zichzelf te zijn, alleen al door hun aanwezigheid, door het feit dat hij zich verzetten moet. Bij een interview is dat zelfs meer nodig dan bij een bezoek, hij moet dan laten uitschijnen hoezeer hij nog de Karel Jonckheere van vroeger is, hoe gemakkelijk hem de woorden voor de mond komen, hoe subtiel hij onbarmhartig kan zijn. Voor de vragen van de reporter interesseert hij zich niet. Als die niet in de lijn van zijn gedachten liggen, dan slaat hij ze over, heeft ze niet gehoord. Heel zijn leven vat hij samen, over Denise spreekt hij, over Floris, over zijn werk, over de weinigen die hij niet kan luchten. Dat Vlaamse auteurs nooit de Nobelprijs kunnen winnen, heeft hij niet gezegd. Er zitten nog een paar misvattingen in het "geleuter van de reporter," zegt hij. Zijn hand jaagt ze weg, een gebaar met de bijbetekenis: ze zijn betekenisloos, ook de interviewer.

Als het over betekenislozen gaat, sleurt Jonckheere Lampo te voorschijn. Met Lampo heeft hij moeten beleven wat voor hem ondenkbaar was, de man beschuldigde hem ervan niets te hebben gedaan om zijn boeken in het Duits te laten vertalen, Lampo beweerde in De Volksgazet dat hijzelf de vertaalster 20.000 BEF had betaald. Karel telefoneerde naar Hamburg, vroeg informatie. Lampo had geen cent gestort. De brief die Karel daarover naar de redactie van De Volksgazet stuurde, werd door Lampo tegengehouden, werd nooit gepubliceerd. "Een lafaard," zegt Karel.

Het is niet het enige wat Karel dwars zit. Aan Anton van Wilderode werd in 1987 de driejaarlijkse Staatsprijs voor zijn gehele oeuvre toegekend. "Daar heb ik geen bewaar tegen," zegt Karel, "alleen vind ik dat ze mij niet hoeven over te slaan. Voor de Vlaamse Letterkunde heb ik meer gedaan dan Antontje." Bij elke gelegenheid haalt hij het op, ook als er geen gelegenheid is. "De Staatsprijs? Denk aan Gezelle. Een kwestie van kuiperij en kruiperij." Je voelt dat mensen hem hebben geraakt. Of hij zich er bewust van is dat het hun wraak is wegens zijn scherpe opmerkingen tegen henzelf en over hun werk? Daar kun je op tellen. Hij doorzag zijn bezoekers, of ze literator of universiteitsprofessor waren. Het interview waarin hij toch niet alles kwijt wou, vult hij mondeling aan.

Je luistert en je overdenkt. Voor- en achtergronden zijn het. Een heel leven. En een mens die weet: het is bijna voorbij.



Rijmenam, 04-12-1990.

Karel overlijdt op 13 december 1993, tussen 18 en 19 uur.


Dr. Fa Claes



Terug naar Index